Lucas D'Heere als psalmberijmer

 

|Datheen | home | Revius

Lucas D'Heere uit Gent (groot bewonderaar van Clément Marot) heeft een reeks Psalmen berijmd. Enkel psalm 1 helemaal 'uit zichzelf' (tekstvorlage: Liesveltbijbel), de overige getrouw Marot/Beza overzettend. meer info: https://clementmarot.com/LucasDeHeere.htm

D'Heere was een uitmuntend schilder, tekenaar en werd in zijn tijd geëerd als dichter. Vooral zijn etnografische belangstelling verleent hem vandaag nog faam. Zijn tekeningen van de kleedwijze van verschillend landen/steden zijn voor onderzoekers van eminent belang. De afbeelding: Verweeuwde Venetiaanse courtisanes..

HIERONDER: Excerpten uit S.J. Lenselink, De Nederlandse psalmberijmingen in de 16de eeuw. Van de Souterliedekens tot Datheen met hun voorgangers in Duitsland en Frankrijk. Van Gorcum, Assen 1959. de volledige tekst op DBNL

Een voorbeeld (te zingen op de Franse wijze)

Psalm 128:

Zaligh is hy bevonden
Die vreest den Heere goed, 
En wandelt t'allen stonden 
In al zijn weghen zoet. 
Die al zulck zijt, zult leven 
By dijn handwercke zaen, 
En zaligh hier beneven 
Zullen dijn zaecken gaen.
  
Want dijn huusvrau' al voren 
Zal wezen zo vruchtbaer 
Als den wijngaert vercoren 
Hem uutspreende hier en daer. 
Ghy zult zien staen en blijven 
Rontsom dyn Tafel bloot 
Als plantgens van Oijven 
Dijn kinders cleen en groot.
 
Sied dit zijn de weldaden 
De welck' hy hebben zal 
Die (vliedende alle quaden) 
Den Heere vreest voor al. 
Van Syon zal u d'Heere 
VVeldoen en zult deur hem 
Zien al uwen tijd zeere 
Welvaeren Ierus'lem.
 
En ghy zuld ooc anschauwen 
Dijn kinds kinderen wel, 
En pays in alder vauwen 
Over gheel Israel.

 

[p. 435]

Lucas de Heere werd in 1534 te Gent geboren als zoon van de beeldhouwer-architect Jan de Heere en de miniatuurschilderes Anna Smijters1. Van zijn ouders ontving hij zijn eerste teken- en schilderlessen. Door zijn buitengewone aanleg maakte hij snelle vorderingen in de kunst en tenslotte werd hij in de leer gedaan bij Frans Floris te Antwerpen, die een goede vriend van zijn vader was. Al spoedig nam hij daar een eerste plaats onder de leerlingen in: zijn ontwerptekeningen voor glasschilders en tapijtwevers gingen soms door voor die van de meester. Hoe lang De Heere in Antwerpen heeft vertoefd, weten we niet. Wel deelt Rudelsheim uit 1556 een gedicht van hem mee, geschreven ter gelegenheid van de doop van een kind van de Gentse drukker (Hendrik) van den Keere, bij welke doop Lucas als ‘getuige’ zou zijn opgetreden. Het ligt dus voor de hand dat de schilder toen ook zelf weer in zijn geboortestad woonde.

[p. 438]

Karel van Mander: ‘Voorts reisde hij naar het buitenland, nl. naar Frankrijk, waar hij voor de Koningin-Moeder tal van patronen voor tapijten tekende. Hij was ook dikwijls te Fontainebleau, waar veel kunstwerken als antieke beelden, schilderijen enz. te zien waren’.

In verband met de uitdrukkelijke vermelding van de Koningin-Moeder, met wie Van Mander niemand anders bedoeld kan hebben dan Catharina de Médicis, die in 1559 weduwe werd, zullen we Lucas' verblijf in Frankrijk mogen stellen tussen 1558 en 1560. Over de duur ervan licht de biograaf ons niet in, maar op grond van de vermelding dat hij vaak te Fontainebleau vertoefde en een aantal tapijtpatronen ontwierp, mogen we met een verblijf van enkele maanden, zo niet een jaar, rekening houden. In deze tijd kreeg De Heere gelegenheid om de grote artisten aan en om de Franse hoven te leren kennen.
De interesse die vele Franse beeldende kunstenaars aan den dag legden voor de litteratuur, en omgekeerd, de belangstelling die renaissance-poëten als Ronsard toonden voor de schilder- en beeldhouwkunst, zijn op de Gentenaar niet zonder invloed gebleven. De Franse litteratuur bevond zich op een keerpunt. Nog bloeide de ‘School van Marot’, maar de Pléiade-ideeën deden zich krachtig gelden. Voorlopig voelt Lucas zich nog het meest aangetrokken tot Marot, wiens oeuvre hij met gretigheid las en in zich opnam. Ik stel me voor dat daar en toen de begeerte in hem is ontstaan deze meester na te volgen, in alle opzichten te imiteren, te poseren als ‘de Marot van Vlaanderen’.
Kort na zijn terugkomst uit Frankrijk wordt Lucas verliefd op Eleonora Carbonier(s), de mooie en intelligente dochter van de burgemeester en rentmeester van de stad Vere in Zeeland. Waarschijnlijk heeft hij haar leren kennen op het kasteel Sandenburg, waarheen hij zich vaak begaf op uitnodiging van Antonie van Bourgondië, hoogbaljuw van Gent, zijn maecenas, die er resideerde in zijn kwaliteit van vice-admiraal der Nederlanden. Intiemer werd de kennismaking eerst toen Lucas, in opdracht van haar vader, een portret van Eleonora schilderde. Hoewel de vader zich voor zijn dochter een aanzienlijker en welgestelder echtgenoot had gedacht, en daarom aanvankelijk tegen [p. 439] het huwelijk was, trouwde Lucas met haar in 1560. ‘... Het is ook misschien in die dagen dat wij zijn afval van den ouden godsdienst hebben op te teekenen’, zegt Rudelsheim. In elk geval heeft de als protestant bekend staande burgemeester in De Heere's godsdienstige gezindheid geen aanleiding gevonden het huwelijk tegen te gaan. De vraag of het huwelijk invloed heeft gehad op De Heere's bekering, wat door sommigen verondersteld, door anderen, bij gebrek aan bewijzen, ontkend wordt3, kunnen we hier, als weinig ter zake doend, laten rusten.
Ook het feit dat De Heere omstreeks die tijd in Gent een schilderschool opende - Karel van Mander is onder de leerlingen geweest - en dat hij lid werd van de Kamer ‘Jesus met de Balsembloeme’, is voor ons doel van minder belang.

Zo zijn we nu gekomen aan de beide uitgaven van 1565, gelijktijdig - 3 oktober 1564 - te Brussel geapprobeerd, maar afzonderlijk verschenen:

a. DEN HOF EN BOOMGAERD der Poësien... [p. 440]

b. PSALMEN DAVIDS Na d'Ebreeusche waerheyt, en d'alderbeste exemplairen, oft translatien, Liedekins-wijs in dichte ghestelt: op de voysen en mate, van Clement Marots Psalmen. Autheur L.D.H. Te Ghendt, By Ghileyn Manilius, ghezworen Drucker wonende by de vijf Helmen, op de CoorenLeye. Anno M.D.LXV.

De Hof en Boomgaerd is voor het overgrote deel een imitatie van Marot's oeuvre. S. Eringa heeft dat in zijn ‘thèse’ La Renaissance et les Rhétoriqueurs néerlandais uitvoerig en duidelijk aangetoond. [voor geïnteresseerden: www.clementmarot.com/

De Psalmen (enkel een selectie van die van Marot) worden alsvolgt ingeleid (licht aangepaste spelling):

Den Drucker tot den goedwillighen 
Lezer, oft Zangher

Al hebben de Psalmen Davids van overlangh in nederlandsche spraecke ghemaeckt gheweest, nochtans en zal men desen nieuwen aerbeit niet te vergheefs achten. Ten eersten, om dat eenighe van d'oude Psalmen ghemaeckt zijn op lichtvaerdighe voysen, daer by theyligh woord Gods dickmael is mesbruuct gheweest, in danssen en ander wulpscheden.

Ten anderen zijnder veel zaecken in bevonden wijckende den zin van den Text: ia die niet vry en zijn van erreuren. Ander hebben gheenen reghel in de dichten ghehouwen, daer nochtans de materie alle d'eere diemen haer doen magh wel weerdigh is. Al welcke fauten desen Autheur hem heeft ghepooghet te beteren: Nemende de voysen van Marots Psalmen die deghelic ende ghestadelic zijn, volghende dat de materie heescht.

Ten anderen heeft hy ghevolghd de translatien, die voor de beste ghehouwen werden, by alle gheleerde: Als die van S. Hieronimus, Augustinus, Arnobius, ende meer ander: Ende daer hy om tdicht te vulcommen, oft om eenighe duuster zaecken te verclaeren, heeft moeten wat buyten den Text gaen, heeft hy oock ghevolghd de Paraphrasen ende verclarijnghe der Doctoren van der kercken als van de voorseide ende onder de nieuwe Titelmanus, Flaminius, Campenses, ende de zulcke: zoo dat het zelfde datter buyten den Text gaed, diend voor verclarijnghe, ende zoo en isser niet te vergheefs: Maer ick wil den simpelen Lezer wel waerschuwen dat hy hem niet en behoort te quetsen al vind hy erghens dese Psalmen wat different luudende van sommighe texten: want daer werden uut d'Ebreeusche spraecke (alzo ooc uut ander) veil zaeken op diversche manieren ghelesen, ende ghetranslateert: die nochtans meest al op eenen zin uutcoomen. Ooc is d'Ebreeusche tale zulck, dat in sommighe zaecken wel twee diversche zinnen moghen verstaen zijn zonder mesdoen: zo zy wel weten ende bekennen die daer in gheoeffent zijn.

[Dit zijn Opmerkingen die men in alle voorredes van vertalingen uit het Hebreeuws, van welke kleur ook, kan vinden.]

Angaende de dichten, die hemlien dies recht verstaen, ende de swaerheit der materie anmercken, zullen die (hope ic) goed vinden: In de welcke hy heeft meer moeten onderdanigh zijn den zin oft de woorden vande text, ende de zeker maten van de versen oft reghels, dan de Rhetorijcke, oft bequaemicheit om d'oore te payen.

Al twelcke (beminde Lezer) is ghedaen tot dier meeninghe, op dat hier mede zouden ontwent worden vele onstichtelicke, ende ketterlicke liedekens, die heden sdaeghs (God betert) zeer ghemeen zijn: ende op dat zy (die lusten wat gheestelix te zijnghen) zouden heml. vermaken met de Psalmen Davids, daer den heilighen gheest eerste oorspronc af is:

Daer neffens niet verghetende met alder reverentien, ende devocien, te eeren, ende te beminnen tguent datmen in de kercke zijnght ten love Gods. Dit doende zullen wy achten van onsen aerbeit wel gheloont te zyne: ende zullen ons pooghen om met der tijdt de reste int licht te brijnghen.

 Vaert wel.

 

[p. 449-450]

Zolang we niet met zekerheid weten aan welke kant van de scheidslijn De Heere stond toen hij zijn voorrede schreef, blijft de slottirade eruit een van de meest duistere van het gehele stuk proza. In de mond van een goed katholiek heeft de eerbied voor ‘tguent datmen in de kercke zijnght’ niets bevreemdends; in de mond van een die innerlijk het gereformeerd protestantisme al heeft omhelsd, kan de zinsnede alleen verklaard worden als een middel om op vlotte wijze de kerkelijke goedkeuring op zijn boek te krijgen. Want veel, zo niet alles, wordt duidelijk als men aanneemt dat Lucas de Heere, voor het oog van de wereld nog katholiek doch naar het wezen van zijn geloofsovertuiging in calvinistische richting protestant, zijn Psalmen Davids schreef ten behoeve van zijn katholieke stad- en landgenoten zowel als van zijn protestantse geloofsgenoten. Voor de katholieken, om hun ogen te openen voor de schoonheid van deze gezangen, om hen - en dat is wellicht zijn voornaamste doel geweest - door middel van de Psalmen nader te brengen, zo niet over te halen tot het protestantisme, zoals hijzelf, mogelijk, via Marot en het Geneefse psalter tot Calvijn en de Bèze was gekomen. Van Luthers liederen werd gezegd dat ze nog meer bekeerlingen maakten dan zijn Bijbel en zijn preken, van de Geneefse psalmen wordt een soortgelijk getuigenis gegeven. In Frankrijk heeft De Heere gelegenheid gehad die invloed van het gezongen Woord Gods te leren kennen, en sedert 1562 in zijn eigen land, toen in Valenciennes, Hondschoote, Doornik, Antwerpen en elders de psalmen ‘in de Fransche taal’ werden gezongen.

Over De Heere's verdere leven kan ik nu kort zijn. Heeft de schilder-dichter in de jaren 1560-'64 mogelijk nog aan een compromis met Rome gedacht, bij de komst van Alva weet hij zich ‘ketter’ genoeg om alles van de nieuwe landvoogd en zijn handlangers te kunnen duchten. Hij vlucht naar Engeland, waarheen ook vele van zijn landgenoten de wijk nemen. De 27e november 1568 wordt hij verbannen verklaard. In Londen neemt hij vrij spoedig een vooraanstaande plaats in de Nederlandse vluchtelingengemeente in, die hij ook als ouderling gediend heeft. In deze kwaliteit heeft hij zich aller achting weten te verwerven. Nog de 28e januari 1578 - De Heere was twee jaar tevoren bij de Pacificatie weer naar zijn vaderland teruggekeerd - schreef Godfried van Wingen vanuit Dordrecht aan de predikanten en ouderlingen van de Londense gemeente onder meer: ‘Ick dancke ock insunderheit Lucas de Heere, dat hy my mit synen brieve in myner vorseiden swaarmoedicheit wat vermaecks gedaen heeft’. Naast schilderen was hij zich met de litteratuur blijven bezig houden. Hij vereerde de ‘Visioenen van mijn Heere vander Noot’ met een Ode, schreef gedichten in enkele Libri Amicorum, gaf in 1574 of '75 een Beschrijving der Britsche Eilanden en vertaalde in 1580, na zijn terugkeer dus, Ph. de Mornay's Traité de l'Eglise, onder de titel: Tractaet ofte Handelinge van de Kercke. Voor de psalmen bleef hij eveneens belangstelling houden. In 1571 behoorde hij tot degenen die op invoering van Datheen's psalmbundel in de Londense gemeente aandrongen; in 1576 zond Marnix hem een zilveren beker toe, begeleid van enige sonnetten en proeven van psalmberijming. De in de voorrede van 1565 in het vooruitzicht gestelde aanvulling van zijn eigen berijmingen is nooit gekomen. Na de verschijning van Datheen's bundel, - voor de Gentse editie van 1566 (Manilius) had De Heere een gedicht geschreven - zal hij begrepen hebben dat een eventuele completering van zijn eigen verzameling overbodig was geworden. Volgens zijn biograaf Van Mander overleed hij in 1584.

 

p. 470-471

De dichter van de Psalmen Davids is de eerste psalmberijmer in de Nederlanden geweest die zijn syllaben nauwgezet in overeenstemming brengt met het aantal dat de melodie eist. Van Marot heeft hij de eenvoud van zijn syntaxis geleerd: het eind van de versregel valt samen met een natuurlijke geleding van de gedachte of een natuurlijke rust binnen de zin. Enjambementen komen dan ook zeer weinig in zijn verzen voor. Dat De Heere in de Psalmen het gestelde doel, nl. de Renaissancevorm, plotseling veel nader (dan in zijn Hof en Boomgaerd) zou zijn gekomen, zoals Prof. Van Es wil, lijkt mij juist iets te optimistisch. Van Es meent dat de voorgeschreven zangwijze, waarschijnlijk onbewust, de ‘gebonden rhythmische beweging, jambisch, soms trochaeïsch’ heeft doen ontstaan. Als De Heere al naar een dergelijke alternering van de accenten heeft gestreefd, dan is hij er in de meeste gevallen niet in geslaagd deze bevredigend te verwezenlijken. En waar de ‘jambe’ vrij regelmatig is, hangt dat, voorzover ik zie, niet of weinig samen met de inhoud van de psalm (‘psalmen met een klagenden of smeekenden gebedstoon’ - Van Es) of met het karakter van de melodie.
Of De Heere's taal ‘natuurlijk’ genoemd moet worden, durf ik niet beslissen, wel op tal van plaatsen te betwijfelen. Veiliger is het met Smit te zeggen, dat aan de taal zorg blijkt te zijn besteed. Het vreemde woord, iets minder zeldzaam dan bij Utenhove, gebruikt De Heere in hoofdzaak uit rijmdwang, midden in het vers zal men het sporadisch tegenkomen.

c. Overzicht van De Heere's Psalmen en hun bronnen
 

Ps. Bron
1.    Liesvelt
2.    Marot
3.    Marot
4.    Marot
5.    Marot
6.    Marot
7.    Marot
8.    Marot
9.    Marot
10.  Marot
11.  Marot
12.  Marot
13.  Marot
14.  Marot
15.  Marot
16.  de Bèze
17.  de Bèze
20.  de Bèze
22.  Marot
23.  Marot
24.  Marot
25.  Marot
29.  de Bèze
32.  Marot
38.  Marot
42.  de Bèze
43.  Marot
50.  Marot
51.  Marot
101. Marot
110. Marot
113. Marot
117. de Bèze
128. Marot
130. de Bèze
133. de Bèze
134. de Bèze

 

This site was last updated Friday, 26 January 2024