Juvenilia (jeuggedichten)
 

Home ] [ Up ] [ Beza over Marot ] [ Juvenilia ]

 

Beza’s Juvenilia (1548)

 

Beza - portret - ca 1548

portret van Th. de Bèze, ca. 1548 > zie ook de titelpagina van de Juvenilia

 

Na de inleiding ook enkele gedichten met vertaling

 

Als je jong bent, vrienden hebt, en geld genoeg, dan lacht het leven je toe. Maar, als je tegelijkertijd diep in je hart twijfelt of je eigenlijk wel goed bezig bent, dan kun je van de ene op de andere dag in een crisis terechtkomen. Het is Beza overkomen in 1548. In juli was zijn eerste dichtbundel, Theodori Bezae Vezelii Poemata, verschenen in Parijs. Het was het literaire debuut van de zomer geworden. De bijzonder knap gemaakte Latijnse gedichten werden gesmaakt in humanistische kringen in binnen- en buitenland: zelfs vanuit Italië, de bakermat van de Renaissance van de Latijnse poëzie, bereikten lovende recensies het thuisfront. Beza zelf kan het – ook later als hij allang afstand genomen heeft –  niet laten om dat elke keer weer te herhalen. Een glanzende carrière wenkte aan het hof, of als raadsheer van een diplomaat, of in de hogere administratie: mogelijkheden te over. Het werd ook wel tijd vond zijn familie. Hij was al 29, had zijn licentiaat in de rechten al jaren op zak, en nog maakte hij geen aanstalten om iets serieus te gaan doen. En toen werd hij ziek, doodziek. En de kwellingen die hij onderging waren niet enkel fysiek, maar ook psychisch. Hij had het gevoel dat “God hem bezocht” en dat zijn ziel op het spel stond.

“Onder tranen vervloekte ik mijzelf, riep tot God om vergiffenis, vernieuwde mijn gelofte om Hem openlijk te aanbidden in zijn ware Kerk, kortom: ik wijdde mij geheel aan hem… Zo werd deze ziekte het begin van mijn genezing… Zodra ik voldoende hersteld was om het bed te verlaten, verbrak ik alle banden die me tot dan toe geketend hadden, zocht m’n bezittingen bij elkaar en verliet vaderland, familie, en vrienden om Christus na te volgen.”

Op 24 oktober 1548 kwam hij in Genève aan en het eerste wat hij deed was het inlossen van een andere gelofte die hij vier jaar eerder aan Claudine Denosse had gedaan: de trouwbelofte. Beide geloften had hij jaren op non-actief gesteld omdat hij zijn mooie leventje alleen maar kon leiden op kosten van de kerk (via familiaal verworven rechten op bepaalde kerkelijke inkomsten). Als hij zich openlijk distantieerde van de roomse eredienst èn zou trouwen dan zou hij de tak afzagen waarop hij zat. Pas toen hij de dood in het aangezicht had gezien, kon hij de morele moed opbrengen om te doen wat hij van binnen al lang als het ‘juiste handelen’ had onderkend: weg uit de dubbelheid en huichelarij, op naar het leven met een ‘samengevoegd hart’ (Ps. 86).

 

Onderwijl had Beza naam gemaakt als wereldse dichter in de stijl van Vergilius, Ovidius, Catullus en Martialis. Hij had in zijn puntgedichten de draak gestoken met allerlei opgeblazenheid, hij had openhartig de schoonheid bezongen van zijn “Candide”. En daar zaten verzen tussen die hij niet had mogen schrijven, over ‘onderwerpen die hem nu doen blozen’ (voorwoord Abraham Sacrifiant, 1550) en als zijn theologische tegenstanders hem daar op beginnen aan te vallen, trekt hij nogmaals het boetekleed aan en belijdt openlijk zijn zonden (brief aan Melchior Wolmar, 1560). En als men hem dan nog niet met rust laat, geeft hij een tweede druk uit van zijn Poemata, nu gezuiverd van alle onbetamelijke gedichten, aangevuld met nieuwe waardige gedichten (incl. Psalmen in het Latijn, 1569). Tegelijk kaatst hij in superieur Latijns proza alle aanvallen op zijn persoon terug naar afzender: hun prelaten en pausen leven liederlijker dan hij ooit – niet zelf geleefd – maar enkel beschreven heeft. Stijloefeningen waren het in – toegegeven – heidense onderwerpen: mode was het om op Platoonse wijze de vrienschap te prijzen; èn natuurlijk moest je een fictieve vriendin hebben wiens lichamelijke schoonheid je in détail beschreef en verhief boven die van Venus en alle andere Gratiën. Hij heeft het nu allemaal geschrapt; zijn beste poëzie zat er tussen. Hij was echter consequent: het is niet voldoende om met Martialis te zeggen: “Al zijn mijn verzen onkuis, mijn leven is oprecht”; neen, “ook de indruk wekken dat je gedaan hebt wat niet geoorloofd is, is ongeoorloofd”. Ondanks deze ontwapenende schuldbelijdenis èn de rake tegenaanval is het rumoer rond zijn Juvenalia nooit gestopt. Zo ging dat in de 16de eeuw. Men speelde – ook in de kerk – op de man, niet op de bal.  

 

Was wat hij schreef dan echt zo erg? Ach neen, de 16de eeuw was in erotische zaken en satire beslist vrijmoediger dan latere tijden. En eigenlijk kleurt Beza niet vaak buiten de lijntjes van het toenmalige fatsoen. Wat ons soms ranzig voorkomt (over een prostituée achternagezeten door een oude man) werd toen in beschaafde kringen heel gewoon gevonden. En veel van zijn puntdichten zijn gewoon echt goed gevonden, en ook de erotisch getinte zijn beslist niet allemaal grof (sommige zijn zelfs aandoenlijk bijv. als Beza schrijft over Candide als ze slaapt, of als de wind met haar haren speelt, of over de knoopjes die haar boezem toesluiten, om er maar enkele te noemen), hoewel Beza gemeend heeft ze allemaal te moeten schrappen. Ik vermoed toch ook wel met pijn in het hart, maar hij moest streng zijn. Om niet alleen maar over gedichten te schrijven, schrijf ik er hieronder enkele over. De eerste  twee heeft Beza nooit geschrapt. Integendeel: hij heeft in de laatste editie (1597, in zijn 80ste levensjaar!) in de eerste nog kleine verbeteringen aangebracht èn bij de tweede meende hij een moreel oordeel in de titel te moeten opnemen.

 

87. Over Spurinna (fictieve naam, in 1597 vervangen door Toleno, wegens metrisch correcter: zie afbeelding:)

 

Tollendae cupidus Spurinna prolis

Altae dum superat iugum Pyrenes,

Divo porrigat ut preces Iacobo,

Inde Alpes quoque praeterit nivosas,

Petri ut limina visat atque Pauli:

Et mox Hadriacum in sinum reflexus

Laureti attonitus deam precatur:

Inde per medii maris pericla

Sacram perveniens ad usque Idumen,

Sacratum Domini petit sepulchrum.

Nec contentus adhuc, latrocinantum

Arenas Arabum siticulosas

Gibbo permeat insidens cameli,

Sublimem properans ad usque Sinam,

Et divae iuga sacra Catharinae.

Quid profecerit hoc labore quaeris?

Tres natos reperit domum reversus.

 

 

 

Omdat hij dolgraag kinderen wil, gaat Spurinna op bedevaart;

hij bedwingt de toppen van de hoge Pyreneeën om tot St. Jacob te bidden;

vandaar gaat het over de besneeuwde Alpen naar de Sint-Pieter en Paul;

even later buigt hij af naar de Adriatische zee om vol ontzag Onze-Lieve-Vrouw van Loreto aan te roepen; vandaar over de Méditerannée vol gevaren naar Palestina om het Heilige Graf van de Heer te bezoeken.

Maar nog is hij niet tevreden en doorkruist hij, op de bult van een kameel, de Arabische woestijn vol struikrovers, recht naar de verheven berg Sinai toe met zijn heilige top gewijd aan Sint Catharina.

En wat, zo vraagt u, heeft deze inspanning hem nu opgeleverd?

Welnu, bij thuiskomst trof hij drie kinderen aan.

 

 

96. Over een zeker iemand (in het Latijn: in quendam), voor Posthumus (in 1597 nieuwe titel: “Over mannen, die op zeer onbetamelijke wijze, zich gelijk een vrouw verzorgen”.

 

Cincinnatulus ille, cui undulati

Propexique humeros gravant capilli,

Qui tersa cute, blaesulaque voce,

Qui paetis oculis, graduque molli,

Et pictis simulat labris puellam,

Heri, Posthume, nuptias parabat,

Cum nequissimus omnium sacerdos,

Urbanus tamen et facetus ille,            

Utra sponsus foret rogare coepit.

 

De krullebol met dat golvende haar tot op z’n schouders, die met z’n gladde huid en lispelende stem, met z’n lonkende ogen, elegante tred en lip-gloss wel een meisje lijkt, stond gisteren, Posthumus, op het punt om te trouwen; en weet je waar die ondeugende nietsnut van een priester (maar, grappig en gevat was hij wel!) mee begon? Met de vraag: ‘wie van u beide is eigenlijk de bruidegom?’


Dit gedicht heeft een niet on-aardige carrière gemaakt. Ik vond het in diverse opvoedkundige boeken terug tot in de 18de eeuw (NB: zonder vemelding van de auteur). De context is altijd de waarschuwing tegen te frivole kleding bij (jonge) mannen. Bijv. in Jan de Brune de Jonge, Wetsteen der vernuften, oft bequaam middel, om, van alle voorvallende zaken, aardighlik te leeren spreken, dl 1 (1644), p. 77. In latere edities staat er een vertaling bij, die ik u niet wil onthouden (deze komt uit het Alle volgeestige werken van Jan de Brune de Jonge uit 1681):

Dat krullekopje, wien de langtt'
Der lokken langs de schoud'ren hangt,
Dat babbelbekje, gladgeschuyrt,
De lipjes verft, met d'oogjes pluyrt.
En sacht en nettjes tripp'len gaat,
Heel als een meysje van gelaat,
Zou gist'ren trouwen, Posthumé,
Als dien doortrapten Priester dee
Een heuss' en aard’ge vraag ; En zey:
Wie is de Bruigom van u bey ?

Ook in Het groot natuur- en zedekundigh werelttoneel, dl. 1 (een bewerking van Iconologia van Cesare Ripa, uitegegeven door Hubert Kornelisz Poot) wordt in het hoofdstuk over de 'Achtbaerheit' dit gedicht in een noot geciteerd. Er stond weer een andere vertaling bij (van Poot zelf?). Het blijkt een inspirerend gedicht. De vertaler wordt niet genoemd. Ik citeer hier de Delftse editie van 1726, p. 16:

Hoor Posthumus, 'k moet u wat klugtigs gaen verhalen,
Die gefrizeerde bol, wiens zwakke schouderblaên
Het glad-gekemde hair en krullen overlaên,
Die door een blinkent vel en lispent tatualen,
Die door geil oog-gelonk en tribb'len langs de straet,
En door geschildert schoon een oprecht meisje laet;
Die zelve nam korts voor een zoete meit te trouwen:
Maer de geslepen Paep zagh ze allebei voor vrouwen
Of teere meisjes aen, en zei zoo slegtjes heen,
Zegt, dochters, wie is doch de Bruigom van u tween.

 

Sommige amoureuze gedichten zijn wel tamelijk gewaagd en expliciet seksueel (hoewel men daar toen veel minder moeilijk over deed dan vandaag, ook in de kerk). In zijn amoureuze gedichten (m.n. in enkele van de ruim 20 gedichten gewijd aan Candide ) bezondigt Beza zich aan naar ons aanvoelen vrij smakeloze woordspelletjes. Als hij in een epigram bijv. een link legt tussen cor (‘hart’) en corculum als koosnaam voor Candide (‘mijn hartje’, sweetheart) lijkt dit een leuke vondst, maar als hij dan zonder verpinken schrijft dat zij hem daarom liefkozend mentula noemt, suggererend dat zij denkt dat dit wel een verkleinwoord van mens (‘geest’) zal zijn, gaat hij tamelijk ver omdat de Latijns-kundige lezer weet dat mentula een obsceen woord is voor het mannelijk geslachtsorgaan. Ranzig dus (om nog maar te zwijgen van de neerbuigendheid in de grap over de vrouwelijke intelligentie). Anderzijds - zoals gezegd - in de 16de eeuw had men ook in 'beschaafde' kringen weinig scrupules qua expliciet sexuele grappen. En vrouw-onvriendelijkheid was bon ton.

67. De eadem (Candida dus)

Nuper Candidulam meam salutans,
Salve, inquam, mea mens, mei et lepores,
Corculumque meum. Ilia tunc disertam
Cum sese cuperet mihi probare.
Salve, inquit, mea mentula. o disertam
Et docto bene feminam cerebro!
Nam si dicere corculum solemus.
Cur non dicere mentulam licebit?

Om niet met een negatieve noot te eindigen. Het gedicht waar Beza het hevigst op aangevallen is op dit punt volkomen onschuldig èn eigenlijk een prachtig gedicht. Hij celebreert hier de vriendschap tussen hem en Germain Audebert, een mede-student, zelf ook dichter, later een voornaam magistraat in Orléans. [zie ook artikel over Turijn] De vrienden communiceerden en wedijverden met elkaar in gedichten, de één nog mooier, spitser, gewaagder dan de ander. Dat Beza’s tegenstanders in dit gedicht een kans zagen om hem (en Audebert dus ook) van homosexuele betrekkingen te beschuldigen, zegt alles over de tijdgeest en/of ‘the eye of the beholder’. In het eerste deel van dit gedicht (epigram nr. 90, Theodorus Beza over zijn Candide en Audebert) heeft Beza beschreven hoe iedereen thuis zit: hij in Vézelay, z’n boezemvriend Audebert in Orléans, en z’n hartsvriendin Candide in Parijs. Wat talm je nog, Beza? Wat zit je nog in Vézelay? Op weg, maar…  naar wie het eerst?

...

Sed utrum, rogo, praeferam duorum?

Utrum invisere me decet priorem?

An quenquam tibi, Candida, anteponam?

An quenquam anteferam tibi, Audeberte?

Quid si me in geminas secem ipse partes,

Harum ut altera Candidam revisat,

Currat altera versus Audebertum?

At est Candida sic avara, novi,

Ut totum cupiat tenere Bezam:

Sic Bezae est cupidus sui Audebertus,

Beza ut gestiat integro potiri:

Amplector quoque sic et hunc et illam,

Ut totus cupiam videre utrumque,

Integrisque frui integer duobus.

Praeferre attamen alterum necesse est.

O duram nimium necessitatem!

Sed postquam tamen alterum necesse est,

Priores tibi defero, Audeberte:

Quod si Candida forte conqueratur:

Quid tum? basiolo tacebit imo.

 

Maar, zo vraag ik, wie van beide zie ik het liefst?

Wie zal ik eerst met een bezoek vereren ?

Hoe kan ik, Candide, iemand boven jou verkiezen?

Of iemand boven jou, Audebert?

Wat als ik me in tweeën zou snijden,

zodat het ene deel Candide zou bezoeken en het andere naar Audebert zou snellen?

Maar Candide is zo bezitterig, dat zij de hele Beza wil houden;

en Audebert is zo gesteld op zijn Beza, dat hij hem zeker geheel voor zich wil hebben.

En ik geef ook zoveel om hem èn haar, dat ik totaal begeer beide geheel te zien, en volkomen van alletwee volledig wil genieten.

Maar ik moet er eentje kiezen. O, vreselijke harde noodzaak!

Maar, als ik dan toch iemand moet kiezen, dan kies ik jou, Audebert;

Wat als Candide haar beklag komt doen ?

Ach, dan snoer ik met een diepe kus haar zo de mond.

 

Tenslotte: een lucide observatie van Pierre Bayle (17de eeuw), die opmerkt dat, indien Beza in het roomse kamp zou zijn gebleven en zich met zijn briljante geest tegen de protestantse leer zou hebben gekeerd, de protestanten hem ongetwijfeld op zijn Juvenilia zouden hebben aangevallen terwijl de papisten hem dan verdedigd zouden hebben.

 

2012, Dick Wursten [bewerking van mijn bijdrage aan het boek "Théodore de Bèze, zijn leven en werk"]

 

---

 

bronnen:
- Verschillende edities Poemata 1548, 1569, 1576 en 1597

- Théodore de Bèze, brief aan Melchior Wolmar (1560), voorafgaand aan Confessio Christianae fidei

     __________   , brief aan Andreas Dudith (1569), voorwoord bij de 2de editie van de Poemata.

- Alexandre Machard, Les Juvenilia de Théodore de Bèze, texte Latin complet, avec la Traduction des épigrammes et des Epitaphes et des Recherches sur la Querelle des Juvenilia,  Paris, 1879

- Kirk M. Summers, A view from the Palatine, the Iuvenilia of Theodore de Beze;  text, translation, and commentary, Tempe, Arizona, 2001 [Medieval and Renaissance Texts and Studies 237]. Aan dit boek dank ik mijn kennis en ook de moed om het Latijn te gaan lezen en de Nederlandse vertalingen te maken.

- voor de compleetheid hier het eerste deel van het 'beruchte Audebert' gedicht:

Theodorus Beza, de sua in Candidam et Audebertum benevolentia
Abest Candida, Beza, quid moraris?
Audebertus abest, quid hic moraris?
Tenent Parisii tuos amores,
Habent Aurelii tuos lepores,
Et tu Vezeliis manere pergis,
Procul Candidulaque, amoribusque,
Aut leporibus, Audebertuloque?
Immo, Vezelii, procul valete,
Et vale, pater, et valete, fratres:
Namque Vezeliis carere possum,
Et carere pareme, et his, et illis.
At non Candidula, Audebertuloque.
Sed utrum...

 

 

 
 

 

This site was last updated Friday, 26 January 2024